vrijdag

From Middle Dutch vrīdach, vriendach, from Old Dutch *frīadag, from Proto-West Germanic *Frījā dag, calque of Latin dies Veneris.

Compare Low German Freedag, German Freitag, West Frisian freed, English Friday, Danish fredag.

• IPA^(key): /ˈvrɛi̯dɑx/

• audio

  (file)

vrijdag m (plural vrijdagen, diminutive vrijdagje n)

1. Friday

   Op vrijdag gaan we vaak uit eten. ― On Friday we often go out to eat.

   De vrijdagen zijn altijd spannend, want het weekend begint. ― The Fridays are always exciting because the weekend starts.

   Het was een ontspannen vrijdagje na een lange week. ― It was a relaxing Friday after a long week.

• Afrikaans: Vrydag
• Berbice Creole Dutch: fridaku
• Jersey Dutch: Vrāidix
• Negerhollands: vridag, vriedag
• → Lokono: fridakha, fredakha
• → Aukan: feeda
• → Mohegan-Pequot: beitar
• → Sranan Tongo: freida
  • → Kari'na: freida
• → Trió: fredi

• (days of the week) dag van de week; maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag, zondag ^{(Category: nl:Days of the week)}