vooruitlopen

Dutch

Etymology

From vooruit (ahead, onward) + lopen (to walk).

Pronunciation

  • IPA(key): /voːrˈœy̯tˌloːpə(n)/
  • Hyphenation: voor‧uit‧lo‧pen

Verb

vooruitlopen

  1. to walk forward
  2. to walk ahead

Inflection

Inflection of vooruitlopen (strong class 7, separable)
infinitive vooruitlopen
past singular liep vooruit
past participle vooruitgelopen
infinitive vooruitlopen
gerund vooruitlopen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular loop vooruitliep vooruitvooruitloopvooruitliep
2nd person sing. (jij) loopt vooruitliep vooruitvooruitlooptvooruitliep
2nd person sing. (u) loopt vooruitliep vooruitvooruitlooptvooruitliep
2nd person sing. (gij) loopt vooruitliept vooruitvooruitlooptvooruitliept
3rd person singular loopt vooruitliep vooruitvooruitlooptvooruitliep
plural lopen vooruitliepen vooruitvooruitlopenvooruitliepen
subjunctive sing.1 lope vooruitliepe vooruitvooruitlopevooruitliepe
subjunctive plur.1 lopen vooruitliepen vooruitvooruitlopenvooruitliepen
imperative sing. loop vooruit
imperative plur.1 loopt vooruit
participles vooruitlopendvooruitgelopen
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.