uitgaan

Afrikaans

Etymology

From Dutch uitgaan, from Middle Dutch ûtegâen, from Old Dutch ūtgān.

Pronunciation

  • (file)

Verb

uitgaan (present gaan uit, present participle uitgaande, past participle uitgegaan)

  1. go out; exit

Antonyms

Dutch

Etymology

From Middle Dutch ûtegâen, from Old Dutch ūtgān, from Proto-West Germanic *ūtgān. Equivalent to uit- + gaan.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈœy̯txaːn/
  • (file)
  • Hyphenation: uit‧gaan

Verb

uitgaan

  1. (intransitive) to go out (to go to public places for leisure)
  2. (intransitive) to turn off, to shut down
  3. (intransitive) to expire, to break up (of a relationship)

Inflection

Conjugation of uitgaan (strong class 7, irregular, separable)
infinitive uitgaan
past singular ging uit
past participle uitgegaan
infinitive uitgaan
gerund uitgaan n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular ga uitging uituitgauitging
2nd person sing. (jij) gaat uitging uituitgaatuitging
2nd person sing. (u) gaat uitging uituitgaatuitging
2nd person sing. (gij) gaat uitgingt uituitgaatuitgingt
3rd person singular gaat uitging uituitgaatuitging
plural gaan uitgingen uituitgaanuitgingen
subjunctive sing.1 ga uitginge uituitgauitginge
subjunctive plur.1 gaan uitgingen uituitgaanuitgingen
imperative sing. ga uit
imperative plur.1 gaat uit
participles uitgaanduitgegaan
1) Archaic.

Derived terms

Descendants

  • Afrikaans: uitgaan

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.