tussenlopen

Dutch

Etymology

From Middle Dutch tusschenlôpen. Equivalent to tussen (between) + lopen (to walk).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈtʏ.sənˌloː.pə(n)/
  • Hyphenation: tus‧sen‧lo‧pen

Verb

tussenlopen

  1. to walk between
  2. (dated) to mediate

Inflection

Inflection of tussenlopen (strong class 7, separable)
infinitive tussenlopen
past singular liep tussen
past participle tussengelopen
infinitive tussenlopen
gerund tussenlopen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular loop tussenliep tussentussenlooptussenliep
2nd person sing. (jij) loopt tussenliep tussentussenloopttussenliep
2nd person sing. (u) loopt tussenliep tussentussenloopttussenliep
2nd person sing. (gij) loopt tussenliept tussentussenloopttussenliept
3rd person singular loopt tussenliep tussentussenloopttussenliep
plural lopen tussenliepen tussentussenlopentussenliepen
subjunctive sing.1 lope tussenliepe tussentussenlopetussenliepe
subjunctive plur.1 lopen tussenliepen tussentussenlopentussenliepen
imperative sing. loop tussen
imperative plur.1 loopt tussen
participles tussenlopendtussengelopen
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.