omverlopen

Dutch

Etymology

From omver (“knocked over, fallen over”) +‎ lopen (“to walk”).

Pronunciation
  • IPA(key): /ˌɔmˈvɛrˌloːpə(n)/
  • Hyphenation: om‧ver‧lo‧pen

Verb

omverlopen

  1. to knock over by walking

Inflection
Inflection of omverlopen (strong class 7, separable)
infinitive omverlopen
past singular liep omver
past participle omvergelopen
infinitive omverlopen
gerund omverlopen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular loop omverliep omveromverloopomverliep
2nd person sing. (jij) loopt omverliep omveromverlooptomverliep
2nd person sing. (u) loopt omverliep omveromverlooptomverliep
2nd person sing. (gij) loopt omverliept omveromverlooptomverliept
3rd person singular loopt omverliep omveromverlooptomverliep
plural lopen omverliepen omveromverlopenomverliepen
subjunctive sing.1 lope omverliepe omveromverlopeomverliepe
subjunctive plur.1 lopen omverliepen omveromverlopenomverliepen
imperative sing. loop omver
imperative plur.1 loopt omver
participles omverlopendomvergelopen
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.