graan
See also: grån
Dutch
Etymology
From Middle Dutch grâen, from Latin grānum. Doublet of grein and koren.
Pronunciation
- IPA(key): /ɣraːn/
Audio (file) - Hyphenation: graan
- Rhymes: -aːn
Noun
graan n (plural granen, diminutive graantje n)
- (uncountable) Grain, the edible seeds of certain grasses.
- Rijst, tarwe, gerst en maïs zijn allemaal voorbeelden van granen.
- Rice, wheat, barley, and corn are all examples of grains.
- (countable) a grain plant, crop or harvest
- De boer verbouwt verschillende soorten graan op zijn land.
- The farmer grows different types of grain on his land.
- (countable) a cereal, a type of grass
- (countable) a single grain, a single cereal seed
- Een graantje rijst viel op de grond en werd opgemerkt door de vogels.
- A grain of rice fell on the ground and was noticed by the birds.
- (countable) a single grain, a granular particle
- Het zandstrand was bezaaid met kleine graantjes zand.
- The sandy beach was covered with tiny grains of sand.
Synonyms
Derived terms
- graanakker
- graangewas
- graanhalm
- graanhandelaar
- graankever
- graankip
- graanmeter
- graanmijt
- graanmot
- graanoogst
- graanschuur
- graansoort
- graanteelt
- ontbijtgranen
Related terms
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.