bijsluiten

Dutch

Etymology

From bij + sluiten.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈbɛi̯ˌslœy̯.tə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: bij‧slui‧ten

Verb

bijsluiten

  1. (transitive) to enclose; to include as an attachment

Inflection

Inflection of bijsluiten (strong class 2b, separable)
infinitive bijsluiten
past singular sloot bij
past participle bijgesloten
infinitive bijsluiten
gerund bijsluiten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular sluit bijsloot bijbijsluitbijsloot
2nd person sing. (jij) sluit bijsloot bijbijsluitbijsloot
2nd person sing. (u) sluit bijsloot bijbijsluitbijsloot
2nd person sing. (gij) sluit bijsloot bijbijsluitbijsloot
3rd person singular sluit bijsloot bijbijsluitbijsloot
plural sluiten bijsloten bijbijsluitenbijsloten
subjunctive sing.1 sluite bijslote bijbijsluitebijslote
subjunctive plur.1 sluiten bijsloten bijbijsluitenbijsloten
imperative sing. sluit bij
imperative plur.1 sluit bij
participles bijsluitendbijgesloten
1) Archaic.

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.