afblijven

Dutch

Etymology

Compound of af + blijven.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɑfˌblɛi̯.və(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: af‧blij‧ven

Verb

afblijven

  1. (intransitive) to keep one's hands off [+ van (object)]

Inflection

Inflection of afblijven (strong class 1, separable)
infinitive afblijven
past singular bleef af
past participle afgebleven
infinitive afblijven
gerund afblijven n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular blijf afbleef afafblijfafbleef
2nd person sing. (jij) blijft afbleef afafblijftafbleef
2nd person sing. (u) blijft afbleef afafblijftafbleef
2nd person sing. (gij) blijft afbleeft afafblijftafbleeft
3rd person singular blijft afbleef afafblijftafbleef
plural blijven afbleven afafblijvenafbleven
subjunctive sing.1 blijve afbleve afafblijveafbleve
subjunctive plur.1 blijven afbleven afafblijvenafbleven
imperative sing. blijf af
imperative plur.1 blijft af
participles afblijvendafgebleven
1) Archaic.

Interjection

afblijven

  1. hands off!, leave be! (telling someone not to touch something)
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.