aankwispelen

Dutch

Etymology

Compound of aan + kwispelen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌkʋɪs.pə.lə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧kwis‧pe‧len

Verb

aankwispelen

  1. (intransitive, rare, chiefly used as an infinitive or participle) to approach while wagging one's tail
    • 1887, Jacob Stinissen, Verhalen voor groote en kleine kinderen, page 5:
      Daar kwam op een gegeven teeken, een allerliefste hondje aankwispelen, dat onder den groven kiel zijns meesters geslapen had.
      There came, once the sign has been given, a most lovely dog drawing near and wagging its tail, that had been sleeping under the coarse smock of its master.
    • 2010, Adriaan van Dis, Tikkop:
      Een ridgeback kwam aangekwispeld.
      A ridgeback drew near, wagging its tail.

Inflection

Inflection of aankwispelen (weak, separable)
infinitive aankwispelen
past singular kwispelde aan
past participle aangekwispeld
infinitive aankwispelen
gerund aankwispelen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular kwispel aankwispelde aanaankwispelaankwispelde
2nd person sing. (jij) kwispelt aankwispelde aanaankwispeltaankwispelde
2nd person sing. (u) kwispelt aankwispelde aanaankwispeltaankwispelde
2nd person sing. (gij) kwispelt aankwispelde aanaankwispeltaankwispelde
3rd person singular kwispelt aankwispelde aanaankwispeltaankwispelde
plural kwispelen aankwispelden aanaankwispelenaankwispelden
subjunctive sing.1 kwispele aankwispelde aanaankwispeleaankwispelde
subjunctive plur.1 kwispelen aankwispelden aanaankwispelenaankwispelden
imperative sing. kwispel aan
imperative plur.1 kwispelt aan
participles aankwispelendaangekwispeld
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.