vermaken

Dutch

Pronunciation
  • IPA(key): /vərˈmaːkə(n)/, /vɛrˈmaː.kə(n)/
  • Audio(file)
  • Hyphenation: ver‧ma‧ken
  • Rhymes: -aːkən

Etymology 1

From Middle Dutch vermaken. Equivalent to ver- +‎ maken.

Verb

vermaken

  1. (transitive) to entertain, to amuse
  2. (reflexive) to amuse oneself
  3. (transitive) to renovate, to restore
  4. (transitive) to adjust, to alter
  5. (transitive) to bequeath, to will
Inflection
Inflection of vermaken (weak, prefixed)
infinitive vermaken
past singular vermaakte
past participle vermaakt
infinitive vermaken
gerund vermaken n
present tense past tense
1st person singular vermaakvermaakte
2nd person sing. (jij) vermaaktvermaakte
2nd person sing. (u) vermaaktvermaakte
2nd person sing. (gij) vermaaktvermaakte
3rd person singular vermaaktvermaakte
plural vermakenvermaakten
subjunctive sing.1 vermakevermaakte
subjunctive plur.1 vermakenvermaakten
imperative sing. vermaak
imperative plur.1 vermaakt
participles vermakendvermaakt
1) Archaic.
Derived terms
Descendants
  • Afrikaans: vermaak
  • → Indonesian: permak

Etymology 2

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

vermaken

  1. plural of vermaak
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.