zelfmedelijdend

Dutch

Etymology

From zelf- + medelijdend.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌzɛlfˈmeːdəlɛi̯dənt/
  • Hyphenation: zelf‧me‧de‧lij‧dend

Adjective

zelfmedelijdend (comparative zelfmedelijdender, superlative zelfmedelijdendst)

  1. self-pitying, sorry for oneself, maudlin

Inflection

Inflection of zelfmedelijdend
uninflected zelfmedelijdend
inflected zelfmedelijdende
comparative zelfmedelijdender
positive comparative superlative
predicative/adverbial zelfmedelijdendzelfmedelijdenderhet zelfmedelijdendst
het zelfmedelijdendste
indefinite m./f. sing. zelfmedelijdendezelfmedelijdenderezelfmedelijdendste
n. sing. zelfmedelijdendzelfmedelijdenderzelfmedelijdendste
plural zelfmedelijdendezelfmedelijdenderezelfmedelijdendste
definite zelfmedelijdendezelfmedelijdenderezelfmedelijdendste
partitive zelfmedelijdendszelfmedelijdenders
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.