zelfgenoegzaam

Dutch

Etymology

From zelf + genoeg + -zaam, perhaps a calque of German selbstgenügsam.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌzɛlf.xəˈnux.saːm/
  • (file)
  • Hyphenation: zelf‧ge‧noeg‧zaam

Adjective

zelfgenoegzaam (comparative zelfgenoegzamer, superlative zelfgenoegzaamst)

  1. self-satisfied, smug, complacent (quality of being overly pleased with oneself and one's actions) [from 19th c.]
    Synonym: verwaand

Inflection

Inflection of zelfgenoegzaam
uninflected zelfgenoegzaam
inflected zelfgenoegzame
comparative zelfgenoegzamer
positive comparative superlative
predicative/adverbial zelfgenoegzaamzelfgenoegzamerhet zelfgenoegzaamst
het zelfgenoegzaamste
indefinite m./f. sing. zelfgenoegzamezelfgenoegzamerezelfgenoegzaamste
n. sing. zelfgenoegzaamzelfgenoegzamerzelfgenoegzaamste
plural zelfgenoegzamezelfgenoegzamerezelfgenoegzaamste
definite zelfgenoegzamezelfgenoegzamerezelfgenoegzaamste
partitive zelfgenoegzaamszelfgenoegzamers

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.