uitzwaaien

Dutch

Etymology

Compound of uit + zwaaien.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈœy̯tˌzʋaːi̯ə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: uit‧zwaai‧en

Verb

uitzwaaien

  1. (transitive) to wave goodbye during departure (usually by those who are seeing the departer off, occasionally used of the departer)
  2. (intransitive) to swing outward

Inflection

Inflection of uitzwaaien (weak, separable)
infinitive uitzwaaien
past singular zwaaide uit
past participle uitgezwaaid
infinitive uitzwaaien
gerund uitzwaaien n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zwaai uitzwaaide uituitzwaaiuitzwaaide
2nd person sing. (jij) zwaait uitzwaaide uituitzwaaituitzwaaide
2nd person sing. (u) zwaait uitzwaaide uituitzwaaituitzwaaide
2nd person sing. (gij) zwaait uitzwaaide uituitzwaaituitzwaaide
3rd person singular zwaait uitzwaaide uituitzwaaituitzwaaide
plural zwaaien uitzwaaiden uituitzwaaienuitzwaaiden
subjunctive sing.1 zwaaie uitzwaaide uituitzwaaieuitzwaaide
subjunctive plur.1 zwaaien uitzwaaiden uituitzwaaienuitzwaaiden
imperative sing. zwaai uit
imperative plur.1 zwaait uit
participles uitzwaaienduitgezwaaid
1) Archaic.

Derived terms

  • uitzwaaier
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.