uitwaaieren

Dutch

Etymology

From uit + waaier + -en.

Pronunciation

  • (file)

Verb

uitwaaieren

  1. to fan out, to spread out
    Zijn zwarte mantel waaierde uit achter hem als de vleugels van een vogel

Inflection

Inflection of uitwaaieren (weak, separable)
infinitive uitwaaieren
past singular waaierde uit
past participle uitgewaaierd
infinitive uitwaaieren
gerund uitwaaieren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular waaier uitwaaierde uituitwaaieruitwaaierde
2nd person sing. (jij) waaiert uitwaaierde uituitwaaiertuitwaaierde
2nd person sing. (u) waaiert uitwaaierde uituitwaaiertuitwaaierde
2nd person sing. (gij) waaiert uitwaaierde uituitwaaiertuitwaaierde
3rd person singular waaiert uitwaaierde uituitwaaiertuitwaaierde
plural waaieren uitwaaierden uituitwaaierenuitwaaierden
subjunctive sing.1 waaiere uitwaaierde uituitwaaiereuitwaaierde
subjunctive plur.1 waaieren uitwaaierden uituitwaaierenuitwaaierden
imperative sing. waaier uit
imperative plur.1 waaiert uit
participles uitwaaierenduitgewaaierd
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.