uitdraaien

Dutch

Etymology

Compound of uit + draaien.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈœy̯tˌdraː.jə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: uit‧draai‧en

Verb

uitdraaien

  1. (transitive) to shut off by turning or rotating something, such as a wheel
  2. (transitive) to remove by turning or rotating
  3. (intransitive) to come down to [+ op (object)]
  4. (transitive, informal) to print

Inflection

Inflection of uitdraaien (weak, separable)
infinitive uitdraaien
past singular draaide uit
past participle uitgedraaid
infinitive uitdraaien
gerund uitdraaien n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular draai uitdraaide uituitdraaiuitdraaide
2nd person sing. (jij) draait uitdraaide uituitdraaituitdraaide
2nd person sing. (u) draait uitdraaide uituitdraaituitdraaide
2nd person sing. (gij) draait uitdraaide uituitdraaituitdraaide
3rd person singular draait uitdraaide uituitdraaituitdraaide
plural draaien uitdraaiden uituitdraaienuitdraaiden
subjunctive sing.1 draaie uitdraaide uituitdraaieuitdraaide
subjunctive plur.1 draaien uitdraaiden uituitdraaienuitdraaiden
imperative sing. draai uit
imperative plur.1 draait uit
participles uitdraaienduitgedraaid
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.