uitdiepen

Dutch

Etymology

Compound of uit + diepen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈœy̯tˌdi.pə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: uit‧die‧pen

Verb

uitdiepen

  1. (transitive) to deepen

Inflection

Inflection of uitdiepen (weak, separable)
infinitive uitdiepen
past singular diepte uit
past participle uitgediept
infinitive uitdiepen
gerund uitdiepen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular diep uitdiepte uituitdiepuitdiepte
2nd person sing. (jij) diept uitdiepte uituitdieptuitdiepte
2nd person sing. (u) diept uitdiepte uituitdieptuitdiepte
2nd person sing. (gij) diept uitdiepte uituitdieptuitdiepte
3rd person singular diept uitdiepte uituitdieptuitdiepte
plural diepen uitdiepten uituitdiepenuitdiepten
subjunctive sing.1 diepe uitdiepte uituitdiepeuitdiepte
subjunctive plur.1 diepen uitdiepten uituitdiepenuitdiepten
imperative sing. diep uit
imperative plur.1 diept uit
participles uitdiependuitgediept
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.