tempelen

Dutch

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈtɛm.pələ(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: tem‧pe‧len

Etymology 1

From tempel.

Verb

tempelen

  1. (obsolete, rare, intransitive) to go to church
    • 1859, Gerard Keller, “Achter de glazen deuren”, in Het Leeskabinet, volume 3, page 33:
      „Niet getempeld, Jan?” vroeg of zeide de oude heer, toen hij zijn pijp had opgezocht en een cigaar voor zijnen zoon neêrgelegd.
      (please add an English translation of this quotation)
Inflection
Inflection of tempelen (weak)
infinitive tempelen
past singular tempelde
past participle getempeld
infinitive tempelen
gerund tempelen n
present tense past tense
1st person singular tempeltempelde
2nd person sing. (jij) tempelttempelde
2nd person sing. (u) tempelttempelde
2nd person sing. (gij) tempelttempelde
3rd person singular tempelttempelde
plural tempelentempelden
subjunctive sing.1 tempeletempelde
subjunctive plur.1 tempelentempelden
imperative sing. tempel
imperative plur.1 tempelt
participles tempelendgetempeld
1) Archaic.

Etymology 2

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

tempelen

  1. plural of tempel
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.