tabelleren

Dutch

Etymology

From tabel + -eren.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌtaː.bɛˈleː.rə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: ta‧bel‧le‧ren
  • Rhymes: -eːrən

Verb

tabelleren

  1. (transitive) to tabulate

Inflection

Inflection of tabelleren (weak)
infinitive tabelleren
past singular tabelleerde
past participle getabelleerd
infinitive tabelleren
gerund tabelleren n
present tense past tense
1st person singular tabelleertabelleerde
2nd person sing. (jij) tabelleerttabelleerde
2nd person sing. (u) tabelleerttabelleerde
2nd person sing. (gij) tabelleerttabelleerde
3rd person singular tabelleerttabelleerde
plural tabellerentabelleerden
subjunctive sing.1 tabelleretabelleerde
subjunctive plur.1 tabellerentabelleerden
imperative sing. tabelleer
imperative plur.1 tabelleert
participles tabellerendgetabelleerd
1) Archaic.

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.