snijden

Dutch

Etymology

From Middle Dutch sniden, from Old Dutch snīthan, from Proto-West Germanic *snīþan, from Proto-Germanic *snīþaną, from Proto-Indo-European *sneyt- (to cut).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈsnɛi̯də(n)/, /ˈsnɛi̯ə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: snij‧den
  • Rhymes: -ɛi̯dən

Verb

snijden

  1. (intransitive) to cut
    Ze is aan het snijden in een appel.
    She is cutting an apple.
    Hij sneed de groenten voor het diner.
    He cut the vegetables for dinner.
    Pas op dat je jezelf niet snijdt met dat mes.
    Be careful not to cut yourself with that knife.
  2. (transitive) to cut off (in traffic)
    Hij sneed een andere auto af tijdens het rijden.
    He cut off another car while driving.
    Ze werd afgesneden door een roekeloze bestuurder.
    She was cut off by a reckless driver.

Inflection

Inflection of snijden (strong class 1, slightly irregular)
infinitive snijden
past singular sneed
past participle gesneden
infinitive snijden
gerund snijden n
present tense past tense
1st person singular snij, snijdsneed
2nd person sing. (jij) snijdtsneed
2nd person sing. (u) snijdtsneed
2nd person sing. (gij) snijdtsneedt
3rd person singular snijdtsneed
plural snijdensneden
subjunctive sing.1 snijdesnede
subjunctive plur.1 snijdensneden
imperative sing. snij, snijd
imperative plur.1 snijdt
participles snijdendgesneden
1) Archaic.

Derived terms

Descendants

  • Negerhollands: sni, snie, śini
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.