overplaatsen

Dutch

Etymology

Compound of over + plaatsen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈoː.vərˌplaːt.sə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: over‧plaat‧sen

Verb

overplaatsen

  1. (transitive) to transfer

Inflection

Inflection of overplaatsen (weak, separable)
infinitive overplaatsen
past singular plaatste over
past participle overgeplaatst
infinitive overplaatsen
gerund overplaatsen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular plaats overplaatste overoverplaatsoverplaatste
2nd person sing. (jij) plaatst overplaatste overoverplaatstoverplaatste
2nd person sing. (u) plaatst overplaatste overoverplaatstoverplaatste
2nd person sing. (gij) plaatst overplaatste overoverplaatstoverplaatste
3rd person singular plaatst overplaatste overoverplaatstoverplaatste
plural plaatsen overplaatsten overoverplaatsenoverplaatsten
subjunctive sing.1 plaatse overplaatste overoverplaatseoverplaatste
subjunctive plur.1 plaatsen overplaatsten overoverplaatsenoverplaatsten
imperative sing. plaats over
imperative plur.1 plaatst over
participles overplaatsendovergeplaatst
1) Archaic.

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.