opdonderen

Dutch

Etymology

From op (up) + donderen (to thunder).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɔpˌdɔn.də.rə(n)/, [ˈɔbˌdɔn.də.rə(n)]
  • (file)

Verb

opdonderen

  1. (intransitive, mildly vulgar) to get lost, beat it
    Synonyms: aftaaien, opflikkeren, ophoepelen, opkankeren, oppleuren, oprotten, opsodemieteren, optyfen, opzouten

Inflection

Inflection of opdonderen (weak, separable)
infinitive opdonderen
past singular donderde op
past participle opgedonderd
infinitive opdonderen
gerund opdonderen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular donder opdonderde opopdonderopdonderde
2nd person sing. (jij) dondert opdonderde opopdondertopdonderde
2nd person sing. (u) dondert opdonderde opopdondertopdonderde
2nd person sing. (gij) dondert opdonderde opopdondertopdonderde
3rd person singular dondert opdonderde opopdondertopdonderde
plural donderen opdonderden opopdonderenopdonderden
subjunctive sing.1 dondere opdonderde opopdondereopdonderde
subjunctive plur.1 donderen opdonderden opopdonderenopdonderden
imperative sing. donder op
imperative plur.1 dondert op
participles opdonderendopgedonderd
1) Archaic.

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.