ontwijden

Dutch

Etymology

From ont- (de-) + wijden (sanctify).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌɔntˈʋɛi̯.də(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: ont‧wij‧den
  • Rhymes: -ɛi̯dən
  • Homophone: ontweiden

Verb

ontwijden

  1. (transitive) to desanctify

Usage notes

Not to be confused with its homophone ontweiden (to disembowel).

Inflection

Inflection of ontwijden (weak, prefixed)
infinitive ontwijden
past singular ontwijdde
past participle ontwijd
infinitive ontwijden
gerund ontwijden n
present tense past tense
1st person singular ontwijdontwijdde
2nd person sing. (jij) ontwijdtontwijdde
2nd person sing. (u) ontwijdtontwijdde
2nd person sing. (gij) ontwijdtontwijdde
3rd person singular ontwijdtontwijdde
plural ontwijdenontwijdden
subjunctive sing.1 ontwijdeontwijdde
subjunctive plur.1 ontwijdenontwijdden
imperative sing. ontwijd
imperative plur.1 ontwijdt
participles ontwijdendontwijd
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.