ontkerkelijken

Dutch

Etymology

From kerkelijk (ecclesiastic, believing) + ont- -en (privative verb-forming circumfix).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌɔntˈkɛr.kə.lə.kə(n)/
  • Hyphenation: ont‧ker‧ke‧lij‧ken
  • Rhymes: -ɛrkələkən

Verb

ontkerkelijken

  1. (ergative) to secularize, to make or become less Christian (specifically affiliated with a church) [from 19th c.]

Inflection

Inflection of ontkerkelijken (weak, prefixed)
infinitive ontkerkelijken
past singular ontkerkelijkte
past participle ontkerkelijkt
infinitive ontkerkelijken
gerund ontkerkelijken n
present tense past tense
1st person singular ontkerkelijkontkerkelijkte
2nd person sing. (jij) ontkerkelijktontkerkelijkte
2nd person sing. (u) ontkerkelijktontkerkelijkte
2nd person sing. (gij) ontkerkelijktontkerkelijkte
3rd person singular ontkerkelijktontkerkelijkte
plural ontkerkelijkenontkerkelijkten
subjunctive sing.1 ontkerkelijkeontkerkelijkte
subjunctive plur.1 ontkerkelijkenontkerkelijkten
imperative sing. ontkerkelijk
imperative plur.1 ontkerkelijkt
participles ontkerkelijkendontkerkelijkt
1) Archaic.

Synonyms

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.