ontgrendelen

Dutch

Etymology

From ont- + grendelen or grendel + ont- -en.

Pronunciation

  • IPA(key): /ɔntˈɣrɛndələ(n)/
  • (file)
  • Rhymes: -ɛndələn

Verb

ontgrendelen

  1. (transitive) to unbolt, to unlock

Inflection

Inflection of ontgrendelen (weak, prefixed)
infinitive ontgrendelen
past singular ontgrendelde
past participle ontgrendeld
infinitive ontgrendelen
gerund ontgrendelen n
present tense past tense
1st person singular ontgrendelontgrendelde
2nd person sing. (jij) ontgrendeltontgrendelde
2nd person sing. (u) ontgrendeltontgrendelde
2nd person sing. (gij) ontgrendeltontgrendelde
3rd person singular ontgrendeltontgrendelde
plural ontgrendelenontgrendelden
subjunctive sing.1 ontgrendeleontgrendelde
subjunctive plur.1 ontgrendelenontgrendelden
imperative sing. ontgrendel
imperative plur.1 ontgrendelt
participles ontgrendelendontgrendeld
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.