oever
Dutch
Etymology
From Middle Dutch oever, from Old Dutch *uovar, from Proto-Germanic *ōferaz. Cognate with German Ufer.
Pronunciation
- IPA(key): /ˈuvər/
Audio (file) - Hyphenation: oe‧ver
- Rhymes: -uvər
Noun
oever m (plural oevers, diminutive oevertje n)
- bank (as in riverbank), shore (e.g. of a lake)
- 2005, “Aan de oevers van de tijd”, in Dagen van gras, dagen van stro, performed by Spinvis:
- aan de oevers van de tijd / keek ik om me heen / ik wachtte aan de kant / aan de oevers van de tijd / en alles ging voorbij / verloor zijn naam / en spoelde aan
- at the shores of time / I looked around me / I waited on the side / at the shores of time / and all went past / lost its name / and drifted ashore
Coordinate terms
Derived terms
- oeverbies
- oeverpieper
- oeverstaat
- oeverzegge
- oeverzwaluw
- zachte oever
Descendants
- Afrikaans: oewer
Anagrams
Middle Dutch
Etymology
From Old Dutch *uovar, from Proto-Germanic *ōferaz.
Inflection
This noun needs an inflection-table template.
Further reading
- “oever”, in Vroegmiddelnederlands Woordenboek, 2000
- Verwijs, E., Verdam, J. (1885–1929) “oever (I)”, in Middelnederlandsch Woordenboek, The Hague: Martinus Nijhoff, →ISBN, page I
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.