markt
English
Dutch
Etymology
From Middle Dutch market, marct, from Old Dutch *markat, from Late Latin marcātus, an alternative form of Classical Latin mercātus.
Pronunciation
- IPA(key): /mɑrkt/, [mɑrkt], [mɑrt], [ˈmɑ.rəkt]
audio (file) - Hyphenation: markt
- Rhymes: -ɑrkt
Noun
markt f (plural markten, diminutive marktje n)
- A physical market place, usually a public square.
- (absolute) The whole of trade, commercial activity.
- Any specific economic sector where competitive trade occurs in goods or services.
- A single, regular trade event in one (or more coordinated) places, usually in one town; general or sector-specific.
- (Suriname, metonymically, idiomatic) the canopy which covers a food market; the roof structure of a market hall
- Let op je taalgebruik, hoor. We zijn hier niet onder de markt.
- Please mind your language. It's not like we're at the market right now.
Derived terms
- arbeidsmarkt
- banenmarkt
- berenmarkt
- jaarmarkt
- kerstmarkt
- marktconform
- marktdag
- markteconomie
- marktfundamentalisme
- markthal
- marktkoopman
- marktkoopvrouw
- marktkraam
- marktleider
- marktliberalisme
- marktmechanisme
- marktmeester
- marktplaats
- marktplein
- marktprijs
- marktsamenleving
- marktsector
- marktsocialisme
- marktwaar
- stierenmarkt
- supermarkt
- vlooienmarkt
- vogeltjesmarkt
- vrijdagsmarkt
- vrije markt
- vrijmarkt
- wereldmarkt
- zaterdagsmarkt
- zondagsmarkt
- zwarte markt
- sector specific
- antiekmarkt
- beestenmarkt
- fruitmarkt
- geldmarkt
- graanmarkt
- groentemarkt
- huizenmarkt
- kaasmarkt
- kredietmarkt
- kunstmarkt
- paardenmarkt
- postzegelmarkt
- rommelmarkt
- slavenmarkt
- turfmarkt
- varkensmarkt
- veemarkt
- vismarkt
- voedselmarkt
- woningmarkt
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.