inwinnen

Dutch

Etymology

in + winnen

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɪnˌʋɪnə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: in‧win‧nen

Verb

inwinnen

  1. (transitive) to gather, to obtain (information)

Inflection

Inflection of inwinnen (strong class 3a, separable)
infinitive inwinnen
past singular won in
past participle ingewonnen
infinitive inwinnen
gerund inwinnen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular win inwon ininwininwon
2nd person sing. (jij) wint inwon ininwintinwon
2nd person sing. (u) wint inwon ininwintinwon
2nd person sing. (gij) wint inwont ininwintinwont
3rd person singular wint inwon ininwintinwon
plural winnen inwonnen ininwinneninwonnen
subjunctive sing.1 winne inwonne ininwinneinwonne
subjunctive plur.1 winnen inwonnen ininwinneninwonnen
imperative sing. win in
imperative plur.1 wint in
participles inwinnendingewonnen
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.