fiets
Dutch
Pronunciation
- IPA(key): /fits/, [fits]
audio (file) - Hyphenation: fiets
- Rhymes: -its
Etymology 1
Unknown. Various hypotheses exist:
Noun
fiets f (plural fietsen, diminutive fietsje n)
- bicycle
- Gisteren heb ik een nieuwe fiets gekocht.
- Yesterday I bought a new bicycle.
- (motor racing) motorbike
Synonyms
- (bicycle): rijwiel, wieler
- (motorbike): motorfiets, motor, motorrijwiel
Derived terms
- bakfiets
- bierfiets
- bromfiets
- fietsbel
- fietsboot
- fietsbrug
- fietsen
- fietsenhok
- fietsenrek
- fietsenstalling
- fietshelm
- fietslamp
- fietspad
- fietsriksja
- fietsrotonde
- fietssnelweg
- fietsstraat
- fietstaxi
- fietstocht
- ligfiets
- motorfiets
- omafiets
- op die fiets
- op een oude fiets moet je het leren
- ov-fiets
- racefiets
- snelfietsroute
- snorfiets
- stoomfiets
- wielrenfiets
- wielrennersfiets
Descendants
References
- van der Sijs, Nicoline, editor (2010), “fiets1”, in Etymologiebank, Meertens Institute.
- B.G., 't Woord "fiets", in: Taal en letteren (1911), p. 407-410.
- Blog: Jan Dirk Snel, Vietsen in het Vondelpark (2012).
- Jan-Dirk Snel, Vietsen in het Vondelpark
- L. Brouwer, "Over de herkomst van een eponiem. Een fiets van Viets" in: Genealogie 18 (2012) ; p. 16-19; geraadpleegd 2018-06-22
- Gunnar de Boel, Luc de Grauwe (2011) “Fiets ‘ersatzpaard’”, in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, volume 127, number 4, pages 327–342.
- Jan Stroop, Ga toch fietsen!. Published in Die taal, die weet wat: over wat kan en niet kan in het Nederlands, 2014.
Further reading
- fiets on the Dutch Wikipedia.Wikipedia nl
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.