doorkijken

Dutch

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈdoːrˌkɛi̯.kə(n)/
  • Hyphenation: door‧kij‧ken

Etymology 1

Compound of door + kijken.

Verb

doorkijken

  1. (intransitive) to continue watching
  2. (transitive) to skim, to briefly or hastily look at
  3. (intransitive) to watch through, to see through
Inflection
Inflection of doorkijken (strong class 1, separable)
infinitive doorkijken
past singular keek door
past participle doorgekeken
infinitive doorkijken
gerund doorkijken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular kijk doorkeek doordoorkijkdoorkeek
2nd person sing. (jij) kijkt doorkeek doordoorkijktdoorkeek
2nd person sing. (u) kijkt doorkeek doordoorkijktdoorkeek
2nd person sing. (gij) kijkt doorkeekt doordoorkijktdoorkeekt
3rd person singular kijkt doorkeek doordoorkijktdoorkeek
plural kijken doorkeken doordoorkijkendoorkeken
subjunctive sing.1 kijke doorkeke doordoorkijkedoorkeke
subjunctive plur.1 kijken doorkeken doordoorkijkendoorkeken
imperative sing. kijk door
imperative plur.1 kijkt door
participles doorkijkenddoorgekeken
1) Archaic.
Derived terms

Etymology 2

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

doorkijken

  1. plural of doorkijk
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.