afspraak
Dutch
Etymology
From afspreken.
Pronunciation
- IPA(key): /ˈɑfˌspraːk/
audio (file) - Hyphenation: af‧spraak
Noun
afspraak m or f (plural afspraken, diminutive afspraakje n)
- arrangement, agreement, understanding
- We hebben een afspraak gemaakt over de verdeling van de taken.
- We made an arrangement about the division of tasks.
- Het is belangrijk om duidelijke afspraken te maken in een samenwerking.
- It's important to make clear agreements in a collaboration.
- We hebben een goede afspraak over de leveringstermijn van de goederen.
- We have a good understanding about the delivery time of the goods.
- Houd je aan de afspraken die we hebben gemaakt.
- Stick to the agreements we've made.
- We hebben een mondelinge afspraak over de betalingstermijn.
- We have an oral agreement about the payment term.
- appointment, date
- Ik heb een afspraak bij de tandarts morgen.
- I have an appointment at the dentist tomorrow.
- We hebben een afspraak om elkaar volgende week te ontmoeten.
- We have a date to meet each other next week.
- Ik kan niet komen, ik heb een afspraak bij de dokter.
- I can't come, I have an appointment with the doctor.
- Heb je al een afspraak gemaakt met de monteur?
- Did you already make an appointment with the mechanic?
- Ik heb een belangrijke afspraak vanmiddag, dus ik kan niet mee.
- I have an important appointment this afternoon, so I can't come along.
Indonesian
Alternative forms
Further reading
- “afspraak” in Kamus Besar Bahasa Indonesia, Jakarta: Agency for Language Development and Cultivation – Ministry of Education, Culture, Research, and Technology of the Republic of Indonesia, 2016.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.