afspraak

Dutch

Etymology

From afspreken.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɑfˌspraːk/
  • (file)
  • Hyphenation: af‧spraak

Noun

afspraak m or f (plural afspraken, diminutive afspraakje n)

  1. arrangement, agreement, understanding
    We hebben een afspraak gemaakt over de verdeling van de taken.
    We made an arrangement about the division of tasks.
    Het is belangrijk om duidelijke afspraken te maken in een samenwerking.
    It's important to make clear agreements in a collaboration.
    We hebben een goede afspraak over de leveringstermijn van de goederen.
    We have a good understanding about the delivery time of the goods.
    Houd je aan de afspraken die we hebben gemaakt.
    Stick to the agreements we've made.
    We hebben een mondelinge afspraak over de betalingstermijn.
    We have an oral agreement about the payment term.
  2. appointment, date
    Ik heb een afspraak bij de tandarts morgen.
    I have an appointment at the dentist tomorrow.
    We hebben een afspraak om elkaar volgende week te ontmoeten.
    We have a date to meet each other next week.
    Ik kan niet komen, ik heb een afspraak bij de dokter.
    I can't come, I have an appointment with the doctor.
    Heb je al een afspraak gemaakt met de monteur?
    Did you already make an appointment with the mechanic?
    Ik heb een belangrijke afspraak vanmiddag, dus ik kan niet mee.
    I have an important appointment this afternoon, so I can't come along.

Descendants

  • Caribbean Javanese: afsprak
  • Indonesian: asprak, afspraak
  • Papiamentu: afsprak
  • Sranan Tongo: asprak

Indonesian

Etymology

Unadapted borrowing from Dutch afspraak (agreement).

Noun

afspraak

  1. verbal agreement.

Alternative forms

Further reading

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.