afmeren

Dutch

Etymology

From af + meren.

Pronunciation

  • (file)

Verb

afmeren

  1. to moor
    Synonym: aanmeren

Inflection

Inflection of afmeren (weak, separable)
infinitive afmeren
past singular meerde af
past participle afgemeerd
infinitive afmeren
gerund afmeren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular meer afmeerde afafmeerafmeerde
2nd person sing. (jij) meert afmeerde afafmeertafmeerde
2nd person sing. (u) meert afmeerde afafmeertafmeerde
2nd person sing. (gij) meert afmeerde afafmeertafmeerde
3rd person singular meert afmeerde afafmeertafmeerde
plural meren afmeerden afafmerenafmeerden
subjunctive sing.1 mere afmeerde afafmereafmeerde
subjunctive plur.1 meren afmeerden afafmerenafmeerden
imperative sing. meer af
imperative plur.1 meert af
participles afmerendafgemeerd
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.