aanzuren

Dutch

Etymology

Compound of aan + zuur + -en.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌzyː.rə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧zu‧ren

Verb

aanzuren

  1. (ergative) to acidify (to make or to become more acidic or sour)

Inflection

Inflection of aanzuren (weak, separable)
infinitive aanzuren
past singular zuurde aan
past participle aangezuurd
infinitive aanzuren
gerund aanzuren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zuur aanzuurde aanaanzuuraanzuurde
2nd person sing. (jij) zuurt aanzuurde aanaanzuurtaanzuurde
2nd person sing. (u) zuurt aanzuurde aanaanzuurtaanzuurde
2nd person sing. (gij) zuurt aanzuurde aanaanzuurtaanzuurde
3rd person singular zuurt aanzuurde aanaanzuurtaanzuurde
plural zuren aanzuurden aanaanzurenaanzuurden
subjunctive sing.1 zure aanzuurde aanaanzureaanzuurde
subjunctive plur.1 zuren aanzuurden aanaanzurenaanzuurden
imperative sing. zuur aan
imperative plur.1 zuurt aan
participles aanzurendaangezuurd
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.