aanzouten

Dutch

Etymology

Compound of aan + zouten.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌzɑu̯.tə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧zou‧ten

Verb

aanzouten

  1. (transitive) to make salter, to salinate

Inflection

See also zouten.

Inflection of aanzouten (weak with strong past participle, separable)
infinitive aanzouten
past singular zoutte aan
past participle aangezouten
infinitive aanzouten
gerund aanzouten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zout aanzoutte aanaanzoutaanzoutte
2nd person sing. (jij) zout aanzoutte aanaanzoutaanzoutte
2nd person sing. (u) zout aanzoutte aanaanzoutaanzoutte
2nd person sing. (gij) zout aanzoutte aanaanzoutaanzoutte
3rd person singular zout aanzoutte aanaanzoutaanzoutte
plural zouten aanzoutten aanaanzoutenaanzoutten
subjunctive sing.1 zoute aanzoutte aanaanzouteaanzoutte
subjunctive plur.1 zouten aanzoutten aanaanzoutenaanzoutten
imperative sing. zout aan
imperative plur.1 zout aan
participles aanzoutendaangezouten
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.