aansporen

Dutch

Etymology

From aan + sporen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌspoːrə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧spo‧ren

Verb

aansporen

  1. (transitive) to exhort, to urge, to encourage

Inflection

Inflection of aansporen (weak, separable)
infinitive aansporen
past singular spoorde aan
past participle aangespoord
infinitive aansporen
gerund aansporen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular spoor aanspoorde aanaanspooraanspoorde
2nd person sing. (jij) spoort aanspoorde aanaanspoortaanspoorde
2nd person sing. (u) spoort aanspoorde aanaanspoortaanspoorde
2nd person sing. (gij) spoort aanspoorde aanaanspoortaanspoorde
3rd person singular spoort aanspoorde aanaanspoortaanspoorde
plural sporen aanspoorden aanaansporenaanspoorden
subjunctive sing.1 spore aanspoorde aanaansporeaanspoorde
subjunctive plur.1 sporen aanspoorden aanaansporenaanspoorden
imperative sing. spoor aan
imperative plur.1 spoort aan
participles aansporendaangespoord
1) Archaic.

Derived terms

Descendants

  • Afrikaans: aanspoor

Anagrams

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.