aanspannen

Dutch

Etymology

Compound of aan + spannen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌspɑ.nə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧span‧nen

Verb

aanspannen

  1. (transitive) to stretch, to apply tension to
  2. (transitive) to put (animals) before a cart or carriage
  3. (transitive, law) to launch, to start (a trial or lawsuit)

Inflection

Inflection of aanspannen (weak with strong past participle, separable)
infinitive aanspannen
past singular spande aan
past participle aangespannen
infinitive aanspannen
gerund aanspannen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular span aanspande aanaanspanaanspande
2nd person sing. (jij) spant aanspande aanaanspantaanspande
2nd person sing. (u) spant aanspande aanaanspantaanspande
2nd person sing. (gij) spant aanspande aanaanspantaanspande
3rd person singular spant aanspande aanaanspantaanspande
plural spannen aanspanden aanaanspannenaanspanden
subjunctive sing.1 spanne aanspande aanaanspanneaanspande
subjunctive plur.1 spannen aanspanden aanaanspannenaanspanden
imperative sing. span aan
imperative plur.1 spant aan
participles aanspannendaangespannen
1) Archaic.

Derived terms

  • aanspanning
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.