aanschieten

Dutch

Etymology

From Middle Dutch aanschieten. Equivalent to aan + schieten.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌsxi.tə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧schie‧ten

Verb

aanschieten

  1. (transitive) to shoot at (something) while landing a hit but not killing the target
  2. (transitive) to quickly put on (clothes)
  3. (intransitive) to approach or arrive quickly
  4. (intransitive) to switch on quickly

Inflection

Inflection of aanschieten (strong class 2a, separable)
infinitive aanschieten
past singular schoot aan
past participle aangeschoten
infinitive aanschieten
gerund aanschieten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular schiet aanschoot aanaanschietaanschoot
2nd person sing. (jij) schiet aanschoot aanaanschietaanschoot
2nd person sing. (u) schiet aanschoot aanaanschietaanschoot
2nd person sing. (gij) schiet aanschoot aanaanschietaanschoot
3rd person singular schiet aanschoot aanaanschietaanschoot
plural schieten aanschoten aanaanschietenaanschoten
subjunctive sing.1 schiete aanschote aanaanschieteaanschote
subjunctive plur.1 schieten aanschoten aanaanschietenaanschoten
imperative sing. schiet aan
imperative plur.1 schiet aan
participles aanschietendaangeschoten
1) Archaic.

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.